Arnold Schalks, 2004, De drie gouden haren van de duivel, beeldspoor bij sprookjesconcert, Der Teufel mit den drei goldenen Haaren, The devil with the three golden hairs, SKVR-Kinderkunstklas, Richelle Bogisch, Marsal Faiz, Leslie Harbor, Britt van Hees, Kim van Hees, Eli Ophelders, Lubomir Ostachewskij, Lowik Pieters, Bianca Tang, Elise Vaags, Pieta Vis, Amy Wang, John Buijsman, Edward Top, Caroline Kuijpers, Hans Koolmees, Koning-Keizer-Digitaal, DoelenEnsemble, Eduard Flipsezaal, Doelen, SKVR-Vrije Academie voor Beeldende Kunst, Rotterdam
DE DRIE GOUDEN HAREN VAN DE DUIVEL
Er was eens een vrouw die een kindje
kreeg. Het was niet zomaar een kindje, het was een gelukskindje. Er werd voorspeld
dat dit kindje, als hij veertien jaar was, zou trouwen met de dochter van
de koning. Een paar dagen later kwam de koning,
vermomd als burger, in het dorpje. Hij hoorde de mensen praten en vroeg wat
er aan de hand was. 'Er is een geluksjongen geboren', zei een dorpeling, 'en
er is voorspeld dat hij op zijn veertiende de dochter van de koning zal trouwen.'
De koning schrok. Hij wilde helemaal niet dat een boerenzoon met zijn dochter
zou trouwen en daarom besloot hij het kind te doden. Hij ging naar de ouders en vroeg
hen het kind aan hem te geven. Hij zei: 'Laat mij voor jullie kindje zorgen.
Jullie zijn zo arm'. Eerst wilden de ouders dat niet, maar toen de koning
hen geld gaf, dachten ze: 'het is toch een gelukskind. Het zal wel goed met
hem gaan.' En dus nam de koning het kind mee. Op zijn weg terug naar het kasteel
deed de koning het kind in een doos en gooide die in de rivier. Maar de doos
zonk niet. Hij dreef een stuk over de rivier en belandde uiteindelijk in het
riet, vlakbij een molen. Een molenaarsknecht zag de doos en opende hem. Hij
zag de mooie en gezonde jongen en besloot hem aan de molenaar en zijn vrouw
te brengen. Deze wilden graag voor het kindje zorgen, omdat zij zelf geen
kinderen konden krijgen. Veertien jaar later was de koning
op pad. Het onweerde zo erg, dat hij moest gaan schuilen. Hij kwam bij de
molenaarsfamilie. Hij vroeg hen of het goed ging met hun zoon. 'Nee, nee',
antwoordde de molenaar. 'Dat is niet onze zoon. Het is een vondeling. Veertien
jaar geleden spoelde hij aan in een doos en wij hebben hem opgevoed.' De koning
snapte het meteen: het moest de geluksjongen zijn die hij veertien jaar geleden
in de rivier gegooid had. 'Molenaar', sprak hij 'zou uw zoon zo vriendelijk
willen zijn een brief van mij naar de koningin te brengen?' Natuurlijk deed
hij dat voor de koning. De koning schreef een brief naar de koningin: 'Als
deze jongen aankomt, moet hij meteen gedood worden. Nog voordat ik terug ben.' De jongen ging op pad. Hij verdwaalde
echter. Gelukkig vond hij in de bossen een huisje en ging naar binnen. 'Ik
ben verdwaald en moe', zei hij tegen de vrouw die in het huisje was. 'O jongen',
antwoordde ze, 'ga snel weg. Je zit in een rovershol en als de rovers terug
komen, zullen ze je doden'. 'Voor de rovers ben ik niet bang, ik wil alleen
wat eten en slapen'. De vrouw had medelijden en gaf hem eten en liet hem slapen. Toen de rovers terug kwamen, was
de roverhoofdman kwaad. Hij keek wat de jongen bij zich had en zag de brief
van de koning. Hij opende deze en las hem. De roverhoofdman, een stoere kerel,
had zowaar medelijden en verwisselde de brief met een brief waarin stond dat
deze jongen direct met de prinses moest trouwen als hij aankwam. De volgende ochtend ging de jongen
nietsvermoedend verder en kwam aan bij het kasteel. De koningin las de brief
en liet gebeuren wat er in stond. De jongen trouwde met de prinses. Ze waren
samen heel gelukkig. Op een dag kwam de koning thuis
van zijn reis. Hij zag de jongen en vroeg de koningin waarom ze niet had gedaan
wat hij gevraagd had. Ze liet hem de brief zien. 'Ze moeten zijn verwisseld!'
riep de koning. Hij liet de jongen bij hem komen
en zei: 'Niemand trouwt zomaar met mijn dochter. Alleen degene die mij drie
gouden haren van de duivel brengt, mag haar man worden'. Hiermee hoopte hij
dat de jongen zich terug zou trekken, maar deze zei: 'Als u het zo wilt, zal
ik u drie gouden haren brengen. Ik ben niet bang voor de duivel.' De volgende dag ging hij op reis.
Bij de eerste stad kwam hij bij de poortwachter. 'Wat is je beroep en wat
weet je?', vroag hij aan de jongen. 'Ik weet alles' antwoordde de jongen.
'vertel mij dan, waarom de fontein, die eerst wijn spoot, nu zelfs geen water
meer heeft.' 'Als ik terug kom zult u het weten', zei hij en ging verder.
Hij bereikte een tweede stad en de poortwachter vroeg hem: 'Wat is je beroep
en wat weet je?' 'Ik weet alles' antwoordde de jongen. 'Vertel mij dan, waarom
onze boom, die eerst gouden appels gaf, nu zelfs geen bladeren meer heeft.'
'Als ik terug kom zult u het weten', zei hij en reisde verder. Toen kwam hij
bij een rivier, die hij moest oversteken. Ook de veerman vroeg hem wat zijn
beroep was en wat hij wist. 'Alles weet ik' zei hij weer. 'Vertel me dan jongen,
waarom ik steeds heen en weer moet en nooit wordt afgelost.' De jongen antwoordde:
'Als ik terug kom zult u het weten'. Toen ging de jongen de hel binnen.
Het was er zwart van het roet en de duivel was niet thuis, maar zijn oma zat
er in een grote leunstoel te breien. 'Wat doe je hier!' riep ze uit. 'Ik moet
drie gouden haren van de duivel hebben, anders kan ik mijn vrouw niet houden'.
De oma vond de jongen er leuk en aardig uitzien en besloot hem te helpen.
'Ik verander je in een mier, dan kun je je verstoppen en zorg ik voor drie
haren. 'Kunt u de duivel ook vragen, waarom de fontein geen wijn meer geeft,
de boom geen gouden appels en waarom de veerman nooit wordt afgelost?' 'Dat
zijn moeilijke vragen,' antwoordde zij,'maar houd je nu stil en let goed op
wat de duivel zegt als ik hem zijn drie gouden haren uittrek.' 'Het ruikt hier naar mensenvlees'
schreeuwde de duivel toen hij thuiskwam. 'ach jij, jij ruikt altijd mensenvlees,
doe toch rustig en eet je avondboterham', zei zijn oma en hij bedaarde. 's
Avonds, toen ze sliepen, trok de vrouw de eerste haar uit zijn hoofd. 'Auw!
Waarom doe je dat, waar is dat goed voor?' vroeg de duivel verontwaardigd.
'Ik deed het niet expres, ik droomde en toen trok ik je aan je haar.' 'wat
droomde je dan?' 'Ik droomde dat er in een stad geen wijn meer uit de fontein
kwam.' 'Ja, die stomme dorpelingen! Ze hoeven alleen de pad te doden, die
onder een steen in de fontein zit. Dan zal er weer wijn uitvloeien' lachte
de duivel. Hij viel weer in slaap en niet
lang daarna trok de vrouw de tweede haar uit zijn hoofd. Weer werd de duivel
wakker, en vroeg nu chagrijnig, of ze er mee op wilde houden. 'Ik deed het
niet expres, ik droomde weer'. 'Wat droomde je dan?' vroeg de duivel, die
niet graag in zijn slaap gestoord wilde worden. 'Ik droomde, dat in een stad,
geen gouden appels maar groeiden aan de boom'. 'Dat komt', zei de duivel,
'omdat er een muis is die aan de wortels van de boom knaagt. Als ze die doden,
zal de boom weer gouden appels geven. Maar laat me nu met rust met je gedroom,
als je me nog eenmaal stoort in m'n slaap krijg je een draai om je oren!'
Weer viel hij in slaap en voor
de laatste maal trok de vrouw een haar uit zijn hoofd. De duivel schreeuwde
en wilde haar te lijf gaan, maar de vrouw wist hem te bedaren en zei dat ze
droomde. De duivel, die toch wel erg nieuwsgierig was, vroeg haar weer naar
haar droom. 'Er was een veerman, die zich afvroeg, waarom hij nooit werd afgelost'
'Die domme veerman!' zei de duivel, 'Als hij het roer aan een ander geeft,
is hij vrij en kan hij van zijn boot af'. De volgende ochtend, toen de duivel
weer vertrokken was, veranderde de vrouw de jongen weer terug in een mens
en gaf hem de gouden haren. De vragen op de antwoorden had hij allemaal gehoord.
Op zijn terugreis vertelde hij de veerman dat hij de eerste die hij weer naar
de overkant moest brengen, het roer moest geven, hij vertelde de poortwachter
dat hij de muis moest doden en zei tegen de andere poortwachter dat de pad
de oorzaak van de droge fontein was. Van de poortwachters kreeg hij als dank
twee ezels, met goud beladen. De koning was jaloers toen het
gelukskind terug was. 'Je mag met mijn dochter trouwen. Je hebt de gouden
haren gebracht. Maar is er nog meer goud? Waar heb je dat gevonden?' De jongen
besloot af te rekenen met de valse en inhalige koning en zei: 'Het goud vind
je aan de overkant van een rivier. Een veerman zal je helpen de rivier over
te steken.' Snel ging de koning er naar toe en ging op de boot van de veerman.
Vlak voor de oever duwde de veerman het roer in de handen van de koning en
liep hard weg. En de koning moest van nu af aan heen en weer varen als straf
voor zijn zonden. Misschien vaart hij nu nog. Als dat zo is, dan komt dat
omdat niemand hem het roer afgenomen heeft. Jakob en Wilhelm Grimm
(bewerkt door Edward Top)