OVER UNTERWEGS ZUR SPRACHE / Prof. Dr. A. F. De Jong

De opvatting die de taal als instrument voorstelt heeft een lange traditie. De Stoa heeft een stap op die weg gezet door de taal te objectiveren: De taal wordt opgevat als een gesloten geheel van objecten, namelijk het geheel van de 'werkelijke' dingen. Het taalteken is een object, dat de functie heeft de aandacht op een ander object te richten.

Heideggers kritiek richt zich vooral op de traditionele opvatting, dat de taal een tekenkarakter zou hebben en dat de taal instrumenteel van aard en primair descriptief zou zijn. Heidegger keert zich tegen drie gangbare opvattingen over taal:

1. Spreken is een uitdrukken. 2. Spreken is een bezigheid van de mens. 3. Het menselijke spreken is een voorstellen en uitbeelden van het 'werkelijke'.

Volgens de traditionele heersende taalbeschouwing spreekt de taal in uitspraken, die zich naar het reeds voorhandene richten en inlichtingen verschaffen over het reeds 'zijnde'; de uitspraak stelt vast wat reeds gegeven is. Het spreken in vaststellende uitspraken over het gegevene is een informatie verschaffen dat een middel tot beheersing van de werkelijkheid is.

In de huidige taal probeert men de taal als informatiemiddel zoveel mogelijk te perfectioneren, onder andere door het scheppen van kunstmatige talen. De meerzinnigheid van het dagelijkse taalgebruik moet uitgebannen worden; Taal moet eenduidig, snel en efficiënt informatie verschaffen.

Heidegger is het oneens met die instrumentele visie op de taal. Naar zijn mening is de taal in de grond niet descriptief -de taal beeldt in wezen geen aanwezigen af- maar is taal in de grond van de zaak creatief: Het spreken van de taal laat het aanwezige aanwezig zijn.

De leidraad voor de bundel Unterwegs zur Sprache ligt besloten in de zin: "Die Sprache spricht". Het gaat erom, dat de mens zich ophoudt in het spreken van de taal, en de taal, die zelf spreekt, laat uitspreken. Het wezenlijke van de mens is gelegen in het spreken, d.i. het luisteren naar en het toebehoren aan het stille spreken van de taal zelf. Met andere woorden: Het menselijke spreken is het overeenstemmen met het spreken van de taal zelf.

Gewoonlijk weet de mens niet dat hij verblijft in de taal. Hij meent souverein de taal te gebruiken, terwijl hij in werkelijkheid geen woord van de taal kan gebruiken, zonder dat dat woord hem door de taal zelf wordt ingesproken.

Heidegger onderscheidt twee uitmuntende wijzen van overeenstemmen met het spreken van de taal en wel: denken en dichten.

Het denken gaat aan het dichten vooraf. Voor Heidegger is het denken niet een middel om te 'kennen', het denken is bij hem niet een manier om het besprokene binnen de macht van het grijpende verstand te brengen. Het spreekt niet, zoals traditioneel wordt verondersteld, in logische uitspraken. Het denken is het luisteren naar het spreken van de taal, een verzamelend vernemen, wat het denken in staat stelt het spreken van de taal zelf te horen. Het denken is een wijze van overeenstemmen met het spreken van de taal waarin het ongewone wordt geopend.

In het gedicht spreekt de taal zuiver, het gedicht is het zuiver gesprokene. Het gedicht geeft geen bericht of beschrijving van wat toch al gegeven was, want het zeggen van het gedicht is geen weergeven, maar een geven. Het schenkt ons het nog onbekende, het is een voorzeggen, dat het wezenlijke laat verschijnen en het ons toe-zegt. Dit zeggen is een beeldend zeggen, dat tevoorschijn brengt vanuit de verborgenheid in de openbaarheid.

Volgens Heidegger heeft de 'moderne' mens zich in zijn instrumentele visie op de taal alsmaar verder van het wezenlijke van de taal en daarmee van zijn eigen wezen verwijderd. De 'moderne' mens heeft een kloof geschapen tussen het denken en het dichten, die in wezen van dezelfde orde zijn.

Pas als de kloof tussen dichten en denken zal zijn opgeheven zal de taal weer zijn wat zij in haar wezen is, namelijk: poëzie.

uit: Taal en Zijn bij Heidegger (Over de relevantie van Heideggers taalfilosofie voor de uitleg van poëzie)