GLOSSARIUM

cel, (<Lat.), v. (m.) (len) 1. ieder van een reeks kleine, gelijke, afzonderlijke vertrekken, bijv. in een klooster, als verblijfplaats voor één persoon 2. (in de biologie) microscopisch klein elementair bestanddeel van organismen; een op zichzelf staand deeltje protoplasma, dat minstens één kern (nucleus) bevat, gewoonlijk door een vliezig bekleedsel (celmembraan) omgeven, dat door haar structuur en permeabiliteit het inwendige van de cel tegen uitwendige invloeden beschermt en tegelijkertijd een gereguleerde stofwisseling mogelijk maakt.

complet(orium) (het volmakende), de laatste van de getijden of canonieke uren zoals zij in strikte zin worden onderhouden in kloosters, gebedsdienst en zegen voor het slapen gaan ('s zomers om 20, 's winters om 17 uur)

droom, m. (dromen) reeks van voorstellingen, die door de geest tijdens de slapende toestand van het lichaam worden opgeroepen, kortdurende bewustzijnsverandering waarin zich hallucinaties, reukgewaarwordingen en plotselinge stemmingsveranderingen kunnen voordoen.

vigilie (het waken), nachtelijke gebeds- en gezangsdienst waarvoor de monniken in het 8e uur van de nacht werden gewekt ('s zomers om 1 uur, 's winters om 2:30 uur)