Arnold Schalks

 

Theoretische verantwoording bij het werk.

In mijn vroegste werk stel ik mijzelf ten doel, begrippen op een indirecte manier voor te stellen. Begrippen zijn instrumenten van het menselijke verstand. Zij zijn niet op een directe manier aanschouwelijk te maken, omdat geen gegeven uit de werkelijkheid buiten ons ermee samenvalt.

Om vat te krijgen op het begrip is er geen andere mogelijkheid, dan het te ontleden in diens eigenschappen. Heeft men de verschillende eigenschappen onderscheiden, dan kan men deze, elk voor zich, voorstellen door een concreet voorwerp dat in grote mate diezelfde eigenschappen bezit (Bijvoorbeeld: begrip: denken - eigenschap: geheugen - voorstelling: spons).

Door een begrip als uitgangspunt te kiezen, daaraan een aantal eigenschappen te onderscheiden, deze eigenschappen voor te stellen door een aantal concrete voorwerpen, kan met die voorwerpen - mits juist geordend, dat wil zeggen op dezelfde manier met elkaar verstrengeld als men in het begrip veronderstelt - een (re)constructie maken, die als voorstelling kan gelden voor het begrip dat als uitgangspunt diende. Mijn overweging om op deze manier te werk te gaan is niet dezelfde als die van de illustrator, maar is voor mij de manier om de werkelijkheid binnen en buiten hanteerbaar te maken.

Deze werkwijze vindt men ook in de literatuur, namelijk: de beeldspraak.

Zintuiglijke waarneming van een object is een primaire ervaring en wel, omdat deze zonder tussenkomst van het verstand tot stand komt. Met andere woorden: zintuiglijke waarneming is geen constructie van het verstand. Om vat te krijgen op de waarneming probeert het verstand haar hanteerbaar te maken door zich er een begrip van te vormen. Eén van de wijzen waarop dit gebeurt, is door het object van de waarneming te benoemen. Door het object van een naam en later van een zorgvuldig gekozen definitie te voorzien wordt het (her)kenbaar en bruikbaar. Bij een volgende waarneming van hetzelfde object zal deze onvermijdelijk vergezeld gaan van de gekozen definitie.

Het beeld heeft in de taal een middel toegewezen gekregen, om het, waar nodig, te begeleiden. Het beeld op zich is autonoom, het heeft geen taal nodig om te bestaan. De taal is in dienst gesteld van het beeld waarnaar zij verwijst: de taal is een afgeleide van het beeld.

Het is de functie van de taal om zinvol te zijn: taal als ruimtescheppend medium voor de verbeelding. Vanwege haar afgeleide karakter is het onvermijdelijk, dat haar woordenschat altijd onlosmakelijk verbonden zal zijn met het werkelijke gegeven (zintuiglijk of ideëel) waarop zij betrekking heeft. De waarneming op zich is echter ook een afgeleide en als zodanig gebonden aan de waarneembare ordening.

Wil de taal zinvol zijn in haar oorspronkelijke betekenis, dan zal ze van de waargenomen ordening een afspiegeling moeten zijn. Vanaf het moment, dat de taal weigert de waargenomen ordening te spiegelen, overtreedt zij de regels die aan haar functies ten grondslag lagen en gaat zij een autonoom leven leiden. Niet doordat ze dan niet meer naar de werkelijkheid verwijst, immers deze ligt in de woorden besloten, maar doordat ze de structuur die de waarneming haar gebood te beschrijven vervangt door een eigen structuur, die daarmee niet noodzakelijk wenst overeen te komen. Zo ontstaat poëzie.

In mijn latere werk besloot ik tekst en beeld op een zo autonoom mogelijke manier met elkaar te combineren. Hun ontmoeting in één beeld is niet zuiver toevallig. Op sommige punten verwijst het beeld naar de tekst en andersom, maar, nooit werkt het beeld als illustratie, nooit werkt de tekst als onderschrift bij het beeld. Het gaat mij erom, beeld en tekst op een zo gelijkwaardig mogelijke manier tegenover elkaar te stellen. Ik laat het beeld tegen de taal zeggen en de taal tegen het beeld: ‘gelijk oversteken', daarbij het risico lopend, dat beide bedrogen uitkomen.

Arnold Schalks, Rotterdam januari 1988.